„Ja, lui maar. Ik zeg niet da ’k er eentje van góud moet. Ik zeg: eentje van beton. En dat ben jij be-voorbeeld niet. Ik heb niet dat op je an te merken, trouwens dat past me ook niet. Maar affijn je bent een schoonzussie van Louw de Jongh, maar de paplepel die heb je toch ingeslikt. As ’t mijn gevraagd werd: ik ben niet zoo’n Piet dat ’k ’m der-uit krijg”.
Je kan er om lachen, maar hij geeft geen kans. En zij neemt haar Gerrit Tak, vaste gemeente-be-ambte. Klaar voor versch geverfd woningbouwhuis, met vakvereenigings-diploma en Radio. Kalm op zijn doel af: met haar handjes zal ze toch geen ijzer willen breken waar hij voor staan blijft.
Louw dacht nauwelijks aan het wegvallen van het laatste noemenswaardige inkomen voor het huis: „Doorzetten jullie, die staking; je wint het. Je ken het ommers niet anneme; andere week gaat er weer een gulden af: streken, om het werk voor de helft gedaan te krijgen. Bennen al schande-loonen bij jullie daar. Bent verplicht de boel neer te gooien”.
Neeltje aanvaardde het met volgzame geestdrift: alles voor de revolutionaire actie, dat was toch eenmaal zoo. Dat hoort allemaal bij je armoei, en dat je klassebewust bent. Donkerder dan haar zusje Marie; uiterst gevoelige oogen; wangen als met rosé vloei-papier belegd; verslapte jeugd in de gestalte, verlegen, zenuwachtig-hartelijk tot in het beredde-rige. „En staak jullie nou, Rie? O, dan hebben jullie nog niet besloten. O moe je naar de R.V.O. gaan.