als een groeps-uiting verscheen.
„Het verouderde anarchisme van de daad”, constateerde Sammetje.
„Je weet ik denk der anders over”, besliste Van Buren, „as je redacteur bent, komme de meide je toe. Maar wij motte ze ook hebbe.”
Ariens gaf geen antwoord. Bleef voor zich uitkijken.
Sieuwert zag naar den chemiker met aangetrokken ontzetting. „De vuisten in het bloed verward?” wat zei die vent? Het rijt iets in hem open. Maakt hem zwak en driftig, ’s Jonge die kerel heb woorde in z’n mond die niet mis zijn.
Hij moest nog voor Leida het ijs verfrisschen bij Martha boven. Nam haar doek af. Lei de brokjes steenig ijs op haar zwakken schedel. Zij lag er weerloos bij te kreunen, in klamme ziekenlucht, ontbindend. Strakkies een piek in de wacht gesleept, uit ’r portemonnee. Heeft toch nog een portemonnee hier. Bent zelf sterk en gezond. Bij de weerloozen liggen de portemonnees met zilver. Schedel kan je haast in mekaar drukken, as je wou.
Hij ging de schemerige opkamer uit: waar had hij dat gehad? Die vent maakt je gek, het is toch maar zoo. Waar heeft hij dat nog meer gehad? Je wreken waar het kan. Met je pooten. Klein rot-hondje van die gooser, klein pest-rothondje. ’s Je d’r boven op gaat staan, effen blijft staan, jankt het zoo tot het verrekt is onder je pooten. Drie minuutjes is het verrekt, uitgejankt. Het zwakke