kleine weerlooze dat je durft pesten met er te wezen. Kleine tuig dat je de oogen uitsteekt met poen te hebben. En je kunt het zoo in mekaar slaan. Of
het dat gewoon niet weet. Ja, de wet. Hè hè____
Maar tegen je knuist en je hak doet de wet niet veel meer, as je eenmaal goed bezig bent. Vaak zoo. In de avond. Op straat. Hèhè.... der loopt zoo heel wat rond dat doet of het niet weet: dat het zoo gekraakt kan worden.
Hij stond op den drempel van de Lunchroom. De meisjes stonden op. Moesten haar kranten halen. Lachten smalend-aanhalig naar de mannen, proestten weer gedrieën. Fijne meiden, die. Slaan je op je smoel as je met ze begint. Goed zoo. ’t Is te begrijpen dat er wel ’s wat opgeruimd moet worden. Zoo’n vent durft wel wat, die Ariens. Reken maar. En centen. Reuze-jonge.
Sieuwert liep de straat op. Hij moest frisch-heid; zijn kop broeide. Daar ontdekte hij de aansluiting van zijn gewaarwordingen. Zij kwam op, zonder dat hij wist ernaar te zoeken. Het beeld van Dina de Rooij. In het bad. En haar meelij-vragend verhaal aan Leida. Het schuift naar elkaar toe. Het verbindt zich. De woorden van den chemi-schen student. En het dunne vrouwtje in de badkuip, met haar zestigduizend gulden, en haar angst Angst, jawel. Meelij nog vragen aan Leida. En aan hem. Meelij! Of je d’r asjeblieft niet an wil kommen, dat ze ze goed vast kan houen. Help der, dat ze zorgen kan dat jij d’r niks van krijgt. En ze