schiftende leuzen en verdeelende tusschen-pro-grams. Bij den slimmen jongen ongeloof jegens de arbeiders-wereld, minachting voor hun oprechte onwetendheid. Was met zijn onbetrouwbaarheid te hard van stapel geloopen: syndicalist, sociaaldemocraat. Na zijn laatste poging bij de communisten: giftig bestoker van de volksbeweging. Geen enkele kans meer: dan in zijn ziekelijk gegiste spijt, tegen haar wroeten, haar bemoeilijken, tot den dood toe. Zijn arbeiders-tijd protsend uitspelen tegen de burgers, afbrekend gebruiken tegen de geloovige loontrekkers. Elk wapen dient. En elke hulp, hoe vroeger ook met den mond veracht.
„Maar affijn”, ratelde hij, „al hoeve we niet te debatteere, daarom magge jullie nog wel luistere naar de intieme onthullinge achter de scherme van de nationale Literatuur”. Scheef mondje. Trok hij al toen hij nog voor zijn sigarenmakers stond. Koket. In de zekerheid eens hun gevierde voorman te zijn. Met gemak. Ziende onder de blinden. „Nou hebbe hier, m’n kameraad en ik, hebben ’n drama in drie bedrijve geschreve. Ja, ’s me meesterwerrek niet. Meesterwerreke ligge thuis. Geef ik geeneens uit. Komme deur niet uit. Breng ’k niet onder de ooge v’gee’looze p’tijstaat. Stuk of twaalf romans. Kijk niet op een paar zie, z’als die letterkundige slakke, die een jaar over een volzin schrijve. Zijn echte slakke, komme nooit uit hun huissie. En hew-we dat stuk gestuurd. Maar die meneer die plaatst enkel maar stukke van dames. Komme dan met ope