„Ja daar hoef jullie niet zoo om te giechele, hebbe jullie geen herses voor om te begrijpe, benne allemaal teveel aan de democratie verkocht om iets in jullie kersepit te kenne verwerke. Daarvoor benne jullie te zwaar aan de Kamerbonze geketend----,r
De meisjes doken haar vrachten haar schaterend in haar boterhammenkrant. Toch door zijn giftige felheid getroffen. Hij zag Sammetje Lam ongeduldig op repliek wachten. Langs hem heen richtte hij zich tot twee arbeiders die zaten te kaarten. Een rooie jodenjonge; zomersproeten, hard hoogstaand haar. Een grauwbleeke veertiger; kattejukbeende-ren; holle gloeierige tering-oogen, het wit vol rosé. Willem Bonte wierp zich in de kaarten: onverteerbaar leed om zijn longzieke kinderen. Anton van Hal, naast van Buren, rookte zwijgend zijn pijp.
„U heb tenminste geen erge lage dunk van Uzelf”. De rooie jongen lachte. „Dat U zoo scheldt op de arbeiders-leiders.”
Hij deed zijn best. Had met de bleeke Willem Bonte gewerkt in een inleggerij. Moeizaam tot de sociaaldemocratie gekomen; zijn ouders waren nog kerksch.
„Hè jonge?” zei hij tot zijn maat. Vreemdheid nog steeds tusschen hen.
„En jij bent zeker al bezig een baantje te pikke”, van Buren. „Toe maar jonge, doe je best maar. Benne nog wel twaalf vakvereenigings-bonze die nog geen piccolo hebbe voor de briefjes aan hun maintinées.