,,’k Gaan het godver, ergens halen hoor”. Hij kreunde, gedrongen. De agenten, aan weerszij bij den muur, stonden verbeten strak. De jongens morden. Onzeker geldje om het leven te rekken. Afdarren of het belieft te komen, na een poosje. Soms komt het nog, soms komt het niet: op Vrijdagmorgen zonder dubbeltje voor de volgende week hier vandaan, alsof het zoo voor mekaar is. Uitzending wachtte. Naar de werkverschaffing: naar Beilen, naar Friesland. Graafwerk. Om de twee weken een Zondag thuis.
„Nou, ze maggen mijn sturen,” klaagde Sieuwert. „Je rotkop! In de modder! Met je hoed!”
„A’j zoo zoet bent, mag je misschien wel mee!” „Naar de Digoel!”
„Ja toe maar. Jullie hebben goed lullen. A’k maar getrouwd was.”
„Kan bij de Prinserij kommen, krij’je’n mooi pakkie an. Bè-je geknipt voor!”
„Sjans ook! Reken maar! Met zoo’n uitrusting!” „Bij het paard van z’n baas.”
Die het zegt, kijkt er niet bij om naar de politiemannen, die hun woede doorslikken: voor die Moskousche gekken ben je het grootste vuil dat er rondloopt. As je hun maar niet der stapele gang laat gaan.
Broer Louw de Jongh zweeg, vaderlijk streng tegen Sieuwert, die er langs kreeg van z’n broertjes. De ambtenaar keek neutraal-vriendelijk naar Sieuwert. Antwoordde met bedremmelden blik den bree-