Vrijdagmorgen, half Februari, had Sieuwert met zijn zevenguldenvijftig de bons gekregen op het stempel-kantoor.
„Het is je laatste, de Jongh”.
„Kan dat niet anders meneer?”
„Je half jaar is om. Dat weet je toch wel.”
„Goddorie wat moet ik nou beginnen”. Alsof het een verrassing was, klagelijk.
„Handeltje aanpakken. Bloemen”.
„Bloemen!” Achter hem hoonde het, naar den bril van den ambtenaar, die niet anders scheen te weten dan „bloemen”.
Sieuwert keek angstig naar de harde jonges.
„Straks maar even binnenkomen”, noodigde de ambtenaar. Hij wierp het geld op het marmerblaadje voor de volgende kerels uit.
,,’k Heb nog geen bericht, Rijkert”.
„Voor mijn niet? Gaan 'k weer met noppes naar huis?”
„Misschien krijgen we nog een telefoontje”.
„Telefoontje!”
„Wacht maar een paar uurtjes voor niks”.