hij: aan winkeltjes; aan zijn kamerverhuurster die hij gedeelten van zijn weekhuur te goed liet houden; aan maats, bij wie hij kwartjes, dubbeltjes leende. Leida, na een week al vol twijfel aan zijn heengaan, genoot van de kille illusie.
„As je maar weet wat er an de hand is hoor. Nou? Dat ik leven voel”.
Zij voelde leven. Wierp zich boven in de jachtige moeiten; mosterdbaden, touwtje springen, trap af bonzen. Leven. Vertelde het juffrouw de Rooy, voorzichtig. „Ben ’k een avend met m’n aanstaande uit geweest. En voel ’k me toch zoo raar. Net of ’k leven voel____”
Dina de Rooy, bescheiden: „Mot je naar de dokter gaan, da’s toch ’t beste”.
Zij ging niet. Wilde nog eerst wat heimelijk genieten van die verbeelding: een nieuw stadium van het leven. Van Sieuwert niet, en van niemand. Maar toch een nieuw stadium. Al was Sieuwert haar onverschillig: achteraf had zijn valsche duik in haar schoot, de tegenkant van zijn wrok, op haar onbevredigde rijpheid nog winst geboekt. Een rare man is er toch juist eentje. Eng: goed. Raar: goed. Maar af en toe had hij zoo’n bui, die in den afmattenden omgang nog een gloedje stak.
Prins zat om Anna’s vertrek in groote verlegenheid. Flip van Buren, lijzig uitdagend: vroeg met zijn eeuwigen ironischen glimlach:
„Prins, weet je geen jong meisje voor me?”
„Voor U? ’k Wou dat U der eentje voor mij wist”.