„Nou dat heb Piet de Lange me zelf verteld.” Louw zweeg nu van terzij.
„Was je derbij?”
„As ik ’t toch gehoord heb.”
„Moet je daarom tegen die bladluizen met die brillen op staan ouwehoeren om een wit voetje te krijgen?”
„Ja toe maar. — Ik mag toch zeker ook wel vreten?”
„Maar geen suikerklontjes uit de pooten van onze
vijanden____!”
„Heb jij daar last van?”
„Jij? Ikke? Hij? Zij? Jij stijft die kerels tegen ons.”
„Heerejé! ben ’k zeker zoo rijk van”, piepte Sieuwert. ,,’k Wou je een kwartje voor me had, voor een stukkie tabak.”
„A’j geen vreten hebt, en je bint bij ons, dan weet je dat ’r voor je gedaan wordt wat mogelijk is. Wat ’r voor een ander ook gedaan wordt. En anders bi’je een stuk schande voor je eigen klasse.” „A’k met jullie ben, kan ’k alle dagen rubber en sabels op me harsens krijgen in plaats van vreten. Dat wordt ook niks, met jullie. Ik bin zoo niet as jij. Ik ken met jou niet meedoen”.
„Ja je bint altijd een zoete jonge geweest. Maar zoo gaat het niet hoor. Dat wordt niet geduld.” „Heb jij boodschappies gedaan voor die Ariëns? die student? En voor die bruine? die schrijver? hoe heet ie?” vroeg Voerman scherp.