„Och nee. Da’s nou de tweede keer al in een maand tijd, dat-ie zoo vlak bij me komt. U weet wel. Die van m’n jonge”.
„Is ie dat? Die Uw jonge verrajen heeft?” „Verrajen?” Zij zag voor zich heen. Zij weifelde. „Heb ’m niet verrajen. Hij heb mijn kind het leven afgenomen.” Zij zegt het tot Leida, bleek; ontwijkt Sieuwert’s blik erbij. Sieuwert kan niet mee-opdee-len in het vertrouwen. „Het is de moordenaar van m’n kind. Ik kan niet blijven zitten. Dat is de tweede keer dat ik ’m weer vóór me heb. Ja, hij doet of ie me niet kent. Maar ik ken ’m wel. Vijf en twintig jaar was-ie nou geweest.”
Zij voelt dat zij niet meer herhalen kan, ook tot Leida niet. Ontdaan, vertelt zij buiten Marietje Minke wie Dekker is. Zij kijkt nog naar binnen om, zoekt hem. Hij voelt haar blik. Dekt zich in het rooken van zijn sigaar, voor zich heen. Machteloos wrokkend, een van de haren, loopt zij heen; zelfde stap als altijd; onzekere, onbeschermde stap van de weerlooze. Sinds lang de gedachte verleerd, de wereld om zich heen voor haar geschondenheid, voor haar beroofdheid, in het geweer te roepen. De wereld zwijgt. Bloeiende jonge van negentien, voor het eerst in de kazerne. Volle vredestijd. Onwetend in zijn burgerkleeren uitgegaan. Die daar had de sergeantsstreepen al, dee bevriend. Hing hem op. Nooit thuis oneenigheid met den jonge gehad; was nooit gedwongen geweest dan tot hard mee-werken. Opsluiting; vrees voor tekort aan