„Groet ’s effen achter je: juffrouw de Rooy”.
Eenzaam weduwvrouwtje, juffrouw de Rooy. Ver-pleeg-klantje van een advertentie. Bij een val haar pols gebroken. Bij aan- en uitkleeden ’s morgens en 's avonds een maandje hulp van Leida. Zij bleven goeie kennissen. Aarzelende groet terug naar Sieu-wert, verwijderd. Die man. M’n aanstaande, zegt Leida. Haar groet het smalle donkere vrouwtje lachend. En knip-oogend; een sein van bewondering voor de hemelsblauwe dirigente, boven. Met vilt-hoedje en grijzen mantel zit Dina de Rooy verkneuterd in het avond-plezier. Jonge vrouw tegenover haar, stil-aandachtig, zusje van Louw de Jongh’s vrouw, slank, witblond van haar en wimpers, onbesloten in de massa. „Mensch is dolblij als ze ’s gezelschap mee kan krijgen. As je alle dagen altijd maar door alleen bent”. Nog wat verlegen zat Dina de Rooy aan de muurzij. Met de verpleegster was het een beetje vertrouwelijkheid geworden. Als iemand je zoo helpen moet; je bent op ’r aangewezen. Een uitkomst was de verdere kennismaking, een stukje omgang geworden met die Leida. Sieuwert bleef haar