schoonheden van het dorp, vormloos. Stille gesprekken. De mannen berustend, veel zwijgend voor zich heen: wat gebeurt dan, wat gister, wat vandaag; het leven slijt eer het gegrepen is. Enkele jodenjongens zwart daartusschen, scherp, vratig, gereed op den sprong naar weelderiger avond-vertier; boven groeten zij elkaar uit de verte, knipoogend, seinen elkaar de vorderingen van hun sjans: blinde veroveraars van oogenblik op oogenblik. Groote blonde vrouw in zee-blauw met veel naakt dirigeert op het balcon. Stoot haar halve metersstok in de getemde spelers. Keert zich naar het publiek en zwaait. Springt over het platform heen en weer: haar personeel deelt in de jen. Als de loudspeakers geen gra-mofoon-muziek strooien, smijt het orkest zijn massa’s verrassingen omlaag; ontstellende staccato’s, onverwachte pauzen, geforceerde pianissimi, cynische kwatsch van effect-stooten als bij een leeuwennummer. Sieuwert zat met open mond glimmend zich te vergapen. Klapte heftig met het publiek mee; lachspiegel-beeld van de officieele kunst; zij be-hunkeren en ontmaskeren die. Naar de werkverschaffing en dan zoo eentje mee in de keet, kan je van alles van leeren. Alle mannen hun begeerende gedachten: muzikale leidster, mengsel van naakt en voorgewende manlijkheid. Zoo’n zaak toch! dacht Leida. Duizend gulden alle avonden wordt er ontvangen; vijfhonderd verdiend. Mensch daarboven ook een heel weekgeld moeten hebben. Alle menschen hier in werk of in zaken, eerlijk. Toch