geëischt. De wil begon te vervagen nu, in zijn grond. Hij zag er alleen het einde van. De uitkomst. Onafwendbare uitkomst. Nooit meer te keeren. Door geen enkele macht. Hij voelde nu ook iets in zijn hand. Zijn hand hield iets, in deze roode lucht. Daarmee had hij iets gedaan. Hij wilde er zich van scheiden, nu. Het was nog met hem verbonden. Wilde nog. Hij wilde niet meer. Opende zijn vuist. Het was in het rood van zijn kamer-wereld gedoopt. Viel op den grond. Langs zijn schoenen, op het kleed. Een algeheel vervullend gevoel van gereedheid. Niets meer te doen hier. Hij nam de deurknop. Toen wist hij: buiten deze damp-roode wereld nog een andere. Daarachter. Groote, einde-looze zee van zwart. Harde huivering sloeg door zijn buik. In zijn knieën. Hij rilde. Op de gang: een verandering als een vorm-wisseling. Alle wil sloeg door hem neer. Uit hem geknepen. Hoofd en romp en ledematen schokken saam. Een gespannen draad had hem tot hiertoe doen handelen. Rechtop staan. Knapte nu in hem. Volledige zwakheid viel in hem. Verslagenheid. Hulpeloosheid. Uitputting. Angst voor het leven, van dit verleden vervuld. Een kind op onbekenden, donkeren nachtweg. Hij kon dit verleden niet dragen. Zijn daad was er het hoogtepunt van. En het leven van de vrouw had zich daarin moeten overgeven. In de uiterste smart. De zwaarte kronkelde in hem op. Met ondragelijke innigheid sloeg hem haar verwijt: van een vriendin. Zijn hoofd kon die zwaarte niet dragen. Trachtte zich