gesmoorde kreten door zijn hoofd. Bijna huil-kreten. Woedende wanhoop om wat hij is begonnen. Niets anders meer dan bitterheid tegen haar. Zij is de oorzaak van alles. Zij heeft zijn daad niet voorkomen. Zij verdwijnt ook niet. Zij alleen is de schuld. Zij, haar leven. In dien half-dooden vorm op den grond. Kwelt hem tot schreeuwens toe, dat leven. Hij moet tegen den zolder opspringen. Die grond daar, en de aanblik van zijn vijandin, steken hem in het lichaam. Zij steekt hem, die verschrikkelijke vijandin. Waarom is zij dan ook in de wereld! Hier, vóór hem! Ligt daar zoo afschuwelijk. Met haar onuitstaanbare doffe gesteun. Beklagenswaardig! Altijd maar beklagenswaardig! Hier! Ellendeling! Wees er dan niet! Ellendeling! Vernietigen! vernietigen wil hij haar, tot het niet meer steunt, en ligt, en beweegt. Maar zij beweegt! Heeft zich omgeschoven. Haar hoofd precies tusschen de kleine kast en de buitenmuur. Als hij haar wil aangrijpen, zal hij tegen de kachel stooten. Jazeker! Wat doen. Hij kan zoo niet weg. Eerst moet het werk af. Het werk! Het werk! Dat werk! Slagerswerk! In geen jaren gedaan. Werk met rauw vleesch, en bloed. Werk dat toch gedaan moet. Bevrediging als het af is. Sieuwert deed wat hij nooit geloofd had te zullen kunnen. Een mes uit de broodkast. Zich bukken. Zich rekken op een afstand. Bitterheid en lust drijven tot den scherpsten uitings-vorm. Tot puntigheid. Tot prikken, prikken. Bitterheid. En lust om de daad te jagen tot het hoogtepunt. Hij