reld. Hij heerscht. Drukte haar in een stoel. Over haar heen gebogen kon hij wat hem maar lustte. Alles van haar was hem. Het bleef niet bij werk. Die weerloosheid prikkelde hem. De prikkeling stak door zijn lichaam. Door zijn hoofd. Dat bezit. Dat hij het geluid had afgenomen. Hij wist niet dat hij zoo was. Liep achteruit. Toen naar voren. Stompte op dat vervloekte weerlooze hoofd. Het vertrokken gezicht maakte hem nog doller. Hij stompte weer. Sloeg al in bloed. Zij schreeuwde zonder geluid. Overgegeven piepen. Nauwelijks hoorbaar. Kokhalzen. Wit. Gleed van de stoel die week. Hij greep, om den val tegen te houden. Zij lag op haar zij tegen den grond. Wist al dat alles voortging zoo. Alle leed van het leven nog eens honderdvoudig herhaald. In éénen. Wachtte niets anders meer af dan nieuwe pijn. Hij keek toe. Liep weer terug. Trapte tegen haar beenen. Timmerde met zijn hakken op haar dijen. Wat nu. Hij zag haar poging het bloedende hoofd op te tillen. Weer laten vallen. Het maakte hem razend. Hij jaagde door de kamer heen en weer nu. Twee mogelijkheden bleven uit: dat zij gaaf bleef onder zijn slagen. Of dat zij bezweek. Niets was af. Afwerken moest hij. Naar den eenen kant of naar den anderen. De andere! de andere! Iets moest hij eenmaal be-eindigen! Hij wist niet dat het angst was voor openbaarheid. Hij wist alleen dat hij aan haar moest werken. Zich tegen haar verzetten. En zijn moed zinkt.
Heen en weer door de kamer. Radeloos. Heesche