„Heeft ook een raar end aan ’r huwelijk gemaakt hè? Affijn, ’t is beter ten halve gekeerd.”
„Ja.” Dina dorst niet zeggen: ze komt die driehonderd gulden halen voor haar reis naar Rusland. Met Woudenberg derbij, als ie vrij komt over een maand. Leida sprak, eer zij ging, voor Donderdagmiddag af, bij de bioscoop. Sieuwert liet zijn pijp liggen. Bij de trap een gebaar van teruggaan. Te-gen-mompeling, voor zichzelf. Ging naar beneden. Buiten zei hij, Leida maar een klein eindje op te brengen. Moest nog een boodschap. Daarna kwam hij bij haar. Boven. Of haar naar zijn kamertje halen. Zijn plotselinge wanhoops-moed trof haar even. „Och man. Als ik je alles vertel, dan wil je geeneens meer.” Hij vroeg dof waarom niet. Zij vertelde van Prins.
„Ik docht dat jij zooiets____”
Hij kneep haar fel in den arm. „Ik maak je van
kant godver. En die smerige patser derbij. Jij----!”
„Man, ik heb van jou ook zooveel anders gedacht. Maar doen doe je niet veel, hoor. Zou je eerste daad van je leven wezen. Om mij en hem van kant te maken.”
En of zij dan nu zeker met Prins ging trouwen, vroeg hij zwart. Zij wist niet van hem af te komen.
„Ik zal het je eerlijk zeggen. Ik kan in die zaak komen. Zoo.” Zij zette haar hoed recht. Omstreden. „As jij die zaak koopt, dan ga jij voor.”
Hij maakte zich los. Zag haar na. Wilde in haar rusten. Weg wezen. Zich verbergen voor wat hij