goed is om te trouwen; je wil wel geborgen wezen, als hij sterft. Eerst komen er geen kinderen. Je bent als alle anderen, niet gelukkig, niet ongelukkig. Je hebt je gezelschap en je bezigheid, je bent niet ontevreden. Komt die steking. Een half jaar later een miskraam. De pijn blijft; je begint te gelooven dat je een sukkeltje kan worden. Prins is klaar; je hebt een cadeautje gekregen dat zit. Maar je denkt aan geen erger. Dan, een maand geleden, dat dooie kind. Dood vóór de geboorte. Je hebt er niks aan gehad, en het heeft je van binnen vergiftigd; het heeft de ontsteking erger gemaakt. Dat is de echte ellende pas, het heele ongeluk. Nou pakt het beest je heelemaal, en schudt je heen en weer in je lijf tot je dood bent.
Zij is al veranderd. Een vreeselijke waarheid doet aan haar gezicht vergeefs de bekendheid zoeken van voorheen. Prins weet het, als hij haar ziet. Terwijl de laatste uren van haar leven voorbijgaan in kreunen tegen de pijn. Altijd maar kreunen, van verweer. Het gezicht is bleek glimmend van zweet, ondanks het ijs.
„IJs genoeg”, zegt Prins, „mot steeds voor ijs gezorgd worden”.
En hij verschijnt niet of zij ziet hem aan. Hem, den schenker van het verschrikkelijke. Die in het leven blijft staan; zij zinkt weg naar onder de wereld, en dat zoo. Prins weet het. Hij vindt het jammer. Maar hij kent op zijn wijze bof en wanbof van het Lot. De een heeft de prijs, de ander de