„As portier aan een bank.”
„Nou da’s mooi voor je; dan zit je dicht bij het geld”. Hij voelde: haar vrijmoedigheid werd ingegeven door een kracht buiten hem. De grappigheid ging koud over hem heen.
„Ja, maar ik heb het nog niet.”
„O, dus niét. Nou, je zoekt het voor jezelf maar uit hoor.”
„Ik moet er getrouwd voor wezen.”
„Waarom?”
„Nou, je moet samen voor het gebouw zorgen.” „Kijk ’s an. Dan kom je met de mooiste papieren an. Zullen er heel wat naar happen.”
„En jij dan?”
„Man waar kom je mee an. Dacht je da ’k werkvrouw bij je wou spelen? ’k Daarvoor trouwen zou? Waarvandaan haal je ’t in je hoofd.”
„Ga je naar de Rooij?”
,,’k Mot effen bij der wezen.”
„En je wil niet samen met mij om geld vragen voor de zaak?”
„Ik vraag niemand om geen geld hoor. En dat mensch ook niet. Schaam me genoeg dat je ’t rondgekletst hebt. Je hadt niks over te vertellen. Ging je niet an verder.”
„Maar ze zitten der toch maar.”
Zij zwegen. Dun, nog dunner en zuurder was hij geworden voor haar. Bij de paffige maar brutale breedte van Prins. Prins was beschamend voor haar. Maar verzadigend. Beschamend eigenlijk alleen