Een omroepstem. Voor een honderdste cent dansmuziek stroomt de leveringskoker uit. Naar de stoelen en tafeltjes. Naar Sieuwert’s afwezige verschijning. Negen en dertig stoelen leeg, om veertien tafeltjes. De reiziger is er viermaal ronde glasplaten voor komen aanbieden. De tijd eischt het, maar het kan er nog niet af. Half vorige meubileer ings-pe-riode, half modern. Op stoffige console’s hoog aan den muur, beeldjes geel groen, zinneloos, onopgemerkt. Lampedekjes, groote aan den wand, kleine op de tafeltjes .donker rood en geel geteekend. Bonte affiche-kaartjes van schoteltjes en dranken, leurwerk van afgemartelden landschapschilder. En veel spiegelglas: na-oorlogsche deelname van het volk aan het burgerlijk levensplezier. Sieuwert wil juist zijn beenen uitstrekken; Leida komt naar beneden sluipen. Hij sprong op. Annetje, gekleed, liep veerend langs hen heen. Trots, minzaam-nikkend: „Goeienavend!” Uit het lood, van haar nieuwen triomf. Leida zweeg voor zich heen.
Sieuwert glimlachte.
„Ze blijft weer hoor. Ze heb weer ingehuurd.” „Jij nog verdedigen. Zoo’n minne meid.”
„Ik vin ’t niet mooi hoor. Zoo is ’t niet. Ze heb verkeering. Geen degelijk werk om je met een ander af te geven.”
„Jullie lachen der toch maar altijd om.”
„Nou ja.” Hij zocht lachend in haar gezicht. Het bleef strak. Zij trok haar handschoenen aan. Prins die achter hen sloot, zag hen na door de