„Blauw satijn. Japon van vijfhonderd piek. As je op het Paleis-Balcon gaat staan, roepen ze allemaal op de Dam hoera. Presenteeren de klabakken de lat. Godzalme. Anders een echt bruidje hoor.” Haar oogen glinsterden hem tegen. Er werd gebeld. Zij stokte met haar vraag.
Dina de Rooij trok open. „De Jongh!” — Hè, nou net die akelige man, nou het even plezierig was. „O, U heb volk, zie ik.”
„Had U een boodschap?”
„Ja. ’k Had U willen spreken. Nou____” Hij
wendde zich gauw weer naar te trap.
„Nou ik zie U nog wel ’s”, maakte zij af. „Anders geeft U de boodschap maar aan Leida.” Hij gaf geen antwoord. Ging. Liet een holte in haar van ontzenuwing. Buiten dacht hij: dat had hij wel geweten, dat hij haar nu niet alleen zou treffen. Lafheid van hem? Om tot geen daad te kunnen komen? Midden overdag. Nee, dat wist hij van te voren toch.
Dina wilde weer binnengaan. Aarzelde om haar ondergraven plezier. Ging naar de keuken. Ook aardiger, hen een oogenblikje alleen te laten. Voor Marie.
„Zeg Piet, wil jij niet mee met die reis naar Rusland? over twee maanden?”
„Naar Rusland? En of ik dat wil. O, geef jij die gratis kaartjes uit?” dolde hij. „Nou zie je nou wel dat je op het Paleis-balcon thuis hoor*? Of ik het ook goed heb”. Hij kon haar mededeling niet ge-looven. Zij verzweeg dat zij het betalen zou.
„Ik gaan ook mee. As je ’t goed vindt____”