rood. „M’n man?” Keek Dina in de vriendelijke gerichte oogen als bedacht zij zich op een sprong. „Hij kan fluiten. Me man. ’t Is toch zeker me man niet as ’k niet met ’m getrouwd ben?”
„Nou, wat dan nou. Erg ver was je der toch niet van af”.
„Dat ken wel”. Zij spande haar rok over haar opgetrokken knie. „Mooi geweest hoor. Lust niet meer. Hij heb de boel klaar. Laat ’m maar een ander zoeken die derin wil trekken”. Zij schoot in een zenuwachtigen lach. „Een huis op orde, en alle trouwpapieren. Kennen ze best een andere naam invullen.” Tranen in haar oogen. En lachen. Een laatste sneetje spijt om al haar nuttelooze moeite. Van voorbereiding in gedachten en dingen. Een vleugje kwaadheid tegen de vrouw wier naam de hare vervangen zou. Die in haar keukentje zou staan. Worsteling met dat opgeven van al haar hu-welijkswaardigheid. En dan, trots, de gedachte: ze had het toch kunnen hebben? nou, wie was er vandaag weggeloopen? Ze wou niet. Nee. O nee. Vrijheid daarvan. Haar eigen leven.
Dina glimlachte neutraal. Marie werd bleek. In haar aanzet tot de voorgenomen vraag, en haar overgave. ,,’k Wou U wat vragen, ’t Is om Piet”.
„Is ’t om Piet dat je weggeloopen ben?”
„Nee nee. Dat zoozeer niet.” Zij zat met handen gevouwen. Wrijvend.
„Ik wou van iemand geld hebben. Om af te betalen. Wekelijks. Voor Piet. Om naar Rusland te