ding geweest bij de Toekomst. Het communistisch blad kon hem niet gebruiken. Het kreeg zijn jongste, meest versche haat. „Jonge der benne strijdlustige onder de nieuwste generatie. Onderwijl wij hier loope, op onze manier onze plicht doen, benne
der jonges van de daad bezig, met een werkie----
Jonges waar jij ook al mee same hebt gewerkt. Maar hiervoor konde ze jou nog niet gebruike. Je ben nog niet gestaald genoeg voor dat werk.” Sieu-wert nieuwsgierig. Hij weer de minste? Uitgeschoten. Waarvoor dan hij te min? „Ze zorge dat vanavond die drek-krant van hun, van die communistische baantjes- comediante zich niet uit die drek-drukkerij kan losmake om over de overwinning en over de terreur van de politie te bralle.”
„Maken ze de Toekomst kapot?”
Als het ging zooals Van Buren het voorzag, bleef er geen gruzelement van over. Reuzejonges met enthousiasme. Daad. Daad. Daad. Geen aarzelinge. Geen overweginge. Geen angst voor de ethische afkeuringe. De daad is alles voor ze. Ze slaan er doorheen, en de daad is gebeurd. Dat is de ware filosofie! Dat is leve. Als die Dekker nou vroeg naar die hijbel, moest Sieuwert niet zoo liggen ouwehoeren als daar bij die Russen. Was toch zeker niks geen reden om die pestlui te sparen? Sentimenteele onzin. Opruimen! Gevecht. Dat is grootsch.”
„En hij had zelf toch ook geaarzeld? tegen die Inspecteur? Dat-ie niet graag iets getuigen wou tegen de arbeiders, zei-die?”