Grond genoeg om je vast te houen”. Sieuwert kreeg het benauwd. Hij kende Brinkmans wel, ja. En of hij het nu was die met de sabel had geloopen jk of nee? As je iemand zoo goed kent, dan herken je ’m toch wel op zoo’n kleine afstand? Staat hier nou niet om kletspraatjes kwijt te raken. Met wie was je. Met die meneer? O zoo. Gaf-ie tot U te kennen dat-ie Brinkmans kende? toen die daar met die sabel aan kwam loopen?” De klerk schreef, zag op. Schreef. Nog maar het toestemmen van een on-ontkoombaarheid voor Van Buren, om te erkennen dat Sieuwert zoo gesproken had. „Nou ja, ik ontken het toch zeker niet”, eindigde Sieuwert. Brinkmans stond onbewogen, maar bezweet. Die valsche spinnekop en die groene maffer, die twee vuile moordenaars. Gniepige vrindjes van de Prinserij. Die ’m ’t gat om los te komen, stonden dicht te gooien. Hij kwam in geen anderhalf jaar meer los. Ontkende. Weigerde hardnekkig, Van den Heuvel over te leveren. Kreeg de straf voor diens daad.
Van Buren zei, het was nog zoo kwaad niet om voor te komen. Kreeg je een daggeldje voor. Gingen ze fijn van vreten die dag. Sieuwert zijn stomme schuld dat ze zoo aan de grond zaten. Had-ie ook bij dat stukkie ouwe heks zoo stom over die centen te lullen, bij die vieze potster, inplaats van af en toe ’s een paar tientjes voor hun samen te vragen. Had ze toch gegeven. Nou gaf ze voor dat communistische vullis, dat ouwe hysterische kreng. Voor die openbare onzedelijkheid. „Had ’r moete