het ook gezien, niet?” Van Buren antwoordde met een mondje:
„Ik getuig niet graag tegen een arbeider. Ik ben feitelijk ook arbeider, ik ben hoofd-arbeider, ben intellectueel. Ja, dat maakt wel een verschil, zij worde beter betaald en ze hebbe meer te vertelle dan ik, maar dat neemt niet weg dat het niet prettig is om tege je lot-genoote te getuige. Zijn ook slachtoffers. Stomme dupes van hun leiders”.
„Dat is zeer zeker zoo.” Zij liepen samen op. „En dat het niet prettig is, dat geef ik U ook toe”.
Zijdelingsche blik met knik. „Maar____” (een zucht)
„we moeten allemaal zoo’n hoop dingen doen die niet prettig zijn. Nietwaar?” Wijs hoofdknikken. Hooge schouders in den zwarten eleganten mantel. Van Buren en de Inspecteur begrepen elkaar. Op het bureau: Sieuwert en Van Buren hadden een man haastig loopend een voorwerp omhoog zien slingeren, dat op een sabel leek. Ja, het was dan wel zoo goed als zeker een sabel. Den man herkennen? Hij kon het zijn, Brinkmans. Hij kon het ook niet zijn.
„U wordt voor de rechter op een eed verhoord”, zei de commissaris met glimlach in de oogen. „Nou, kè-je ’m?” „Ke-jij hem?” tot Brinkmans.
De donkerblonde reus Brinkmans hoofdschudde. Blik vast in Sieuwert’s oogen. Commissaris groef verder. Beroep. Werkeloos? Ongeorganiseerd? Waar stempelen? O zoo. Hij zag het wel. Jullie kennen mekaar. Broer van die Louw de Jongh? O zoo. „Ja maar een beetje vasthouen misschien.