niet beter”. Louw de Jongh zei: ,,’t Mag zoo wezen, ik bin toch maar blij dat we der geeneen bij ons hebben.”
De ruiters zochten den wraak onschadelijk te maken, de verontrustende verbittering neer te slaan. Verhit van woede, en van moreele onzekerheid. Gejaagd de beide bleeke koppen van links naar rechts. Twee zware klinkers zochten van over de schutting hun bestuurden weg. Eén tegen den wang van een ruiter. Hij schreeuwde. Zwenkte bloedend. Eén tegen het achterlijf van zijn paard. Het schoot steigerend op. Schoot weg. Van pijn en schrik liet de agent los. Zeulde zijdelings af. Smakte tegen het asfalt. Bleef liggen. Een raam schoof open, boven. Nog een. Hoongegier van vrouwenstemmen.
„Hij leit! Een Rus! Een Rus! Eentje in de pan! Een bal gehakt in de pan! Hé balletje gehakt, motte we je brade?”
„Leg je nou, vuile laffe mieter? Lekker hè?” Gieren. Bittere vloeken.
„Breng ’m een beetje oodeklonje! Maak ’m af! met die andere rotzak derbij! Douw ’m nou z’n lampies dicht dat vullis, die vieze etterzweer! Smaakt ’t? vuile laffe moordenaar?” Gegier, lang aangehouden. Diep, grondeloos wraakgenot. Feest. Alsof zij zouden dansen achter de ramen die weer dichtsloegen. De andere ruiter, ontsteld, reageerde niet. Dorst zelfs niet schieten. Vijf handen met in elk een klinker stonden boven de schutting uit op hem gericht. Hij vreesde te worden doodgegooid.