dat tuig maar steeds dertoe gedwongen te worden om derop te slaan. Hielden niet op. Pesten je net zoo lang dat je slaan moest. En dan schelden op de po-li-tie. Der uitslaan moest je het. Deruit rammen. De grootste schreeuwers aftuigen. Afleeren zullen ze het, om het je zuur te maken.
Keken schuldig om naar Louw en de zijnen. Die brandden. „We motten der naar toe. Met ons zessen. Ze maken ’m af. Der naar toe jonges, we gooien ons der op. We sleuren ze van de knollen”. „Nee, nee! blijven! ze gaan schieten. Hier blijven!” Schreeuwen: „Moordenaars! We zien het hoor!” „We zallen jullie je betaling geven hoor! Vuile maffersl”-
„Kom ’s gewoon op ons af, durf je ommers niet!” „Kom ’s man tegen man op! Zal iedereen zien wat ’n snotneuzen jullie bennen!”
„Leg die lat van je baas ’s neer as je lèf hebt. Die kenne wij niet betalen en jij ook niet, schijthuizen, etterlevers! — Kom nou zelf ’s zonder je baas! Make we haringsla van je. Voor onze poes, doodvreters van onze centen!”
De agenten lieten den jongen die genoeg had. Keerden hun paarden. Stoven op hen af. Zij schoten om een hoek. Een slop in. Ongrijpbaar. Onvindbaar. Maar niet buiten gevecht gesteld.
„As je toch een spuit had. Ik zou toch vast schieten? Wat jij?”
„Nou reken maar. Ze gingen der allebei an. Je ken ’t niet laten as je zoover bent. Ze verdienen