bruggetjes, beschermd. Alle leven was nu binnen de huizen geweken. Leegte stond gespannen in de geasfalteerde straat-geulen, tusschen de boven-woning-krotjes van de arbeiders, de dwerg-klein-burgerlijke armoe-nering van de benedenhuizen. Verweerde poortjes. Bouwvallige gangetjes met onzichtbaren uitloop naar leefkracht en kreun achteraf. Gammele slopj es van bezweken verwachting. Massa malsche jeugd daartusschen: ranke jonge mannen, hupsche vrouwen, boven hun woon-sel uit gekleed en gekapt. De populariseering van het kleine plezier gegrepen. Gereed uit hun krotten te springen, en meer te nemen.
Louw de Jongh, op dit strak-leege terrein, moest met een half dozijn maats, op een afstand toezien bij sabel-dorsching van een jong arbeider. Tegen een muur gedreven. Twee politie-ruiters vanaf de paarden voorover gebogen, beukten, raak. Als was het hun taak, het leven er uit te dorschen; moeilijk. Zijn afwerend grijpen naar hoofd en borst lag stil; zijn schreeuwen en schorre kreunen was verzwegen. Hij lag. Eerst half tegen den muur onderuit gezakt. Nu op zij voorover gegleden. De beide sabels bonsden nog op zijn rugzijde. „Vandaag moet die het afleeren, godver. Da’s een van de grootste scheld-bekken. Houd ’m in de gaten. Geeft ’m z’n portie.
Laat ’t ’m goed heugen godver____1” In een drift
die hun vaderlijk toescheen. Verdomde tuig dat niet wou begrijpen. Hoe zij hun werk hadden te doen. De orde. Of zij ’t een pret vonden. En dan door