dienst, een maand met de kost, een paar klantjes op advertenties; zij scharrelde krap rond. Zij was geen dienstbode meer, zij was juffrouw. De eenige belooning die zij verwachtte: een knap huwelijk naar hoogerop. Het kwam niet.
„Al klaar?”
Sieuwert zag haar bloote blanke schouders. Hij loensde als naar een bord erwtensoep, nog niet zeker het zijne.
„Ssst!” Zij duwde hem boos van zich weg. Hij deed koest. Nu hoorde hij het ook: in het aangrenzende kamertje. Gemompel van Prins. Met Anne.
Sieuwert trok de oogen op. „Toch weer.”
Zij joeg hem met handgebaar weg. Hij ging, beduusd, maar gedwee, naar beneden. Bedienen, als nog een bezoeker mocht komen. Hij stopte een pijpje goedkoope tabak, van een tegengekomen kennis geschooierd; trok, dat zijn magere hals gerekt stond. Voor het oogenblik zich schikken. Voor elk oogenblik, al was er verzet, ook tegen Leida, die hem klein hield. Handeltje beginnen met kansjes op uitbreiding, op een winkel. Een winkel, een zaak, dat gevestigde, dat erkende onder de burgers, dat verhevenheidje boven den betaalden handenarbeid uit, dat is het ideaal. Het eenige aannemelijke. En trouwen. De gebondenheid daarvan: opheffing van het laatste restje persoonlijken wil dat gevaar bergt, in het massa-huwelijk. Veilig voortschuiven in den stroom van alle menschen. Goed toekijken.