marmer en fluweel op van het Bank-paleis.
Een middag zakte hij met Van Buren naar den Dam af. Twee hoedenproletariërs, losjes in vrijen dienst. In de stad opnieuw telkens botsingen: wer-keloozen, grootendeels nog niet uitgezonden, samen met de teruggestuurden uit de kampen. Wilden de straat voor zich vrij. Met hun aanwezigheid en hun eischen den vrede van de burgers op jagen, het plezier van den schuldigen welstand bederven. Hun vuile kleeren, hun kwartje-vleessie, hun broodschim-mel-pap, hun armoe-vergoring sleepen door de weelde van het centrum. Verduisterende loogdamp tegen glansruit van het Feest. Mengsel nog van aanklacht en dreiging; inwilligbaar verzoek tot de regeerders, onvervulbare eisch voor de klasse-ge-nooten. Politie zette alle macht en bitterheid bij, hen de straat te ontnemen. Hen binnen hun wijken te houden. En de geoorloofde bijeenkomsten. En de grenzen der wettige pogingen.
Er zouden wel weer flink wat klappen vallen, vond Sieuwert. Hij had geen zin er midden tusschen tc komen. Van Buren lachte hem hardop uit. „Jonge je hebt geen humor! Je bent te kleinmoedig om de humor van et leve te zien! Hij had het vechten tegen de klabakken mee-beleefd! Als leider van een staking. Syndicalistische vakvereeniging. Hebbe gesuisd om me heen jonge, de ploertendoodersl Maar hij had gevoel voor humor. Je moest het komische dervan zien: as je zoo’n Rus zag meppen op een kop, en zoo’n stomme arbeider die zich