hem goedgezind waren. Evenzoo goed als die smerige socialisten had hij nu iets achter zich, dat in de wereld plaats maakt voor zich en het zijne. En beter. Allemaal fijne lui, de kopstukken. Ingenieurs, advocaten, jonkheeren, rijke studenten, dokters, lui met hooge baantjes. Er viel toch zeker nou al wat af. Eerstens die steun. En dan de extratjes. Een guldentje, een rijksdaaldertje, sigaartjes, glaasjes bier. In geen jaren had hij het zoo goed gehad. En wat omhanden. En de rest kwam ook.
Leida bleef bijtlustig. Stuk akeligheid, dacht ze. Eigenlijk een ellendeling. Zoon Prins nog gelijk heeft. „Van die menschen”, zegt-ie, „je weet niet waarvoor ze eigelijk bestaan. En je weet nog minder, waarom der puike beste menschen zijn die nog om die lui geven. Heelemaal niks van te begrijpen.” Zij schaamt zich daarbij, al noemt hij geen naam. Voelt zich er mee als minderwaardige gebrandmerkt. Stuk akeligheid: nog nooit geen twee minuten heb je eer met ’m ingelegd. Iemand die je altijd zoo’n beetje hebt moeten verstoppen. Voor anderen, en voor jezelf.
„Nou, dan vraag je ze maar ’s om geld om Prins z’n zaak te koopen.”
Hij stond verbaasd. Lachte onnoozel. Had uit vrees voor het antwoord nog niets omtrent haar houding tot Prins durven vragen. Hield zich nu plotseling weer voor de uitverkorene. Weg alle wantrouwen en zijn bitterheid. En voor den dag met zijn onmachts-bekentenissen.