van haar strijd, haar plezier, haar nederlagen, had een deel daar zijn vorm gekregen.
Een proletarische Fancy-fair. Woelende en kakel-klinkende Synagoge en Joden-markt, zonder Joden. Het Joodsche element, sterk in de oude partij, hier in enkele burgerlijk-geboren intellectueelen. Het indu-strieele voornamenlijk in de koppen van de wetenschappelijke Westersche leiders. De rest van de stadsranden en de bootwerkers-wijk: landelijk van houding. De stands, langs drie wanden van de zaal en een ovaal daarbinnen opgesteld. Verkoopers schreeuwden in standwerkers-stijl van hun waren en spelen over de dichte menigte heen. Lachend en toegelachen.
Voorzichtig drongen de bezoekers om elkander heen. Hartelijkheid jegens de partij-gangers en geestverwanten. Bij de mannen hier en daar onderzoekend wantrouwen jegens vreemde gezichten. Snel-teekenaars, arbeidersfotograaf, schiettent-hou-der, verzorger van de visch-kuip, de beheerder van het Rad-van-avontuur, van de Grijp-mand, van de prijs-gooi-ballen, alles schreeuwde. „Raak! Raak ’m! Hier is de hoofd-witgardist! hij wacht op je geweer! Dubbeltje de drie treffers!” „Ik heb vandaag prachtige schellevisch van de socialistische wethouder! Pak ’m bij z’n kuitjes! — Hier voor de I.R.H.! Sigaren en cigaretten jonges! — Het Rad van Avontuur! Overal prijs! Pak de hendel; geen Barmat-zwendel!” Alles was al vroeg bezweet, onhandig; meer hartstocht dan humor; humor op de congressen en in de linksch-critische geschriften