en cabaret-voordrachten van de oude partij een kwart-eeuw terug. Hier ijverige, tragische, jachtige overgave, met arme middelen, tot aan het heldere, vriendelijke, maar naakte buffet-stalletje toe. Langs de wanden, op de schotten tusschen de groote stands, massa’s affiches, roode vaandeldoeken van sympathiseerende organisaties. Sovjet-Russische Sikkel- en Hamerwapen. Ruime stellage met propagandistische foto’s, gereproduceerde maximalisti-sche revolutionaire teekeningen uit tijdschriften. Aan den ingang leden van den Rood-Frontstrijders-Bond: grijze linnen pakjes met roode insignes, mili-tair-sportief, slordig, goedig-oneigen gedragen. Kinderstemmen schalden door de dikke hitte: „Portret van Lenien! Rosa Luxemburg! Liebknèècht!” De kleinen wurmden tusschen de massa’s volwassenen door. Vleiden om hun steunbons, hun foto’s, hun insigne-speldjes kwijt te raken. „U hebt mijn het eerst beloofd! U zou van mijn nog eentje koopen! meneer! meneer!” Louw’s meid, de tengere sluik-zwarte kwieke Lena, ventte eerzuchtig met haar portretten-series. Arm, onweerstaanbaar in haar beminnelijke opsmoes-bezigheid, als gold het haar materieel belang. Haar moeder hield een chocoladestal naast de buffet-schragen. Vleide de voorbijgangers met dorpschen aandrang tot koopen. Heel en al vervuld van het samen-streven. Haar zang-ver-eeniging had zich uitgebreid en verdiept tot een wereldbond van vrienden en vriendinnen, tot een vaag maar onbetwijfelbaar soliede doel. Aan den