„Wie het treft”, zei Prins, voor die is het niet prettig. Maar evengoed in de militaire dienst kennen ze geen handschoentjes gebruike voor derlui wette. Tenminste ze doenen het niet. Dat is een weet.” Hij schonk allerlei consumptie voor Dekker’s rekening: een hartelijke sympathie voor Dekker, bij Prins. As je je plicht doet, kennen der slachtoffers vallen. Dat geeft nog geen schuld. Dat is de loterij. Zij van de Rooij heb een niet getrokken. Oppassen is de boodschap, dat je de nieten uit de weg blijft. Sommige menschen loopen de nieten voor de voeten. Zooals dat stuk sjaggerijn, die de Jongh, die gemeente-ontvanger in losse dienst, zooals hij hem allengs tot Leida begon te noemen. „Allee het is gebeurd”, zei hij tot Dina, „niemand die het niet betreuren zal, dat het zoo beroerd moest afloopen. Maar je ken niet een iedereen verantwoordelijk stellen voor de treurige dingen die der om ’m heen gebeuren. Dat gaat niet an”. Van Buren en Sieuwert vielen hem bij. Leida zweeg. Helder, knap, in haar witte schort die zij nu over haar blauw linnen was gaan omslaan. Verpleegster, getroffen om het slachtoffer. In haar wil onmachtig tegen hen die het hadden neergeworpen. Dina de Rooij zag met vertrokken mond omlaag. Gewond. Haar blik ontmoette dien ' van Woudenberg. Hij dronk van zijn glas bier.
„Nee”, zei hij, „ik betaal zelf.” Haar oogen glansden. (Marie Minke: het is zoo’n echte. Zij dacht romantisch aan een vereeniging van die twee).