firma’s op gebied van café-inventaris.” Bolrozig, gezet Groote hond bij zich: hij kwam niet voor zaken. Nam bij het buffet zijn hoed af naar alle kanten. Toen hij even gepraat had, plotseling, met nieuwen hoed-groet: „Hé! dag juffrouw de Rooij! Hoe gaat het u. In geen jaren gezien! Ouwe kennisjes!” Hij lachte erbij. Kreeg geen asem of blik. Negeerde het. Het hondje van den longzwakken Bonte jankte erbarmelijk om het aanstappen van Dekker’s Duitschen herder. Rank, schoftig, grijpens-klaar.
„Minka!”
Willem Bonte vertroetelde zijn smoezelbeestje tegen zijn kapotte broekspijp. „Kom maar hier hè? Wat doene ze jou”.
„Is het een politiehond? Zeker een politiehond”, vroeg Sammetje Lam.
„Een politiehond is het niet. Maar ik kan U ver-
telle meneer----” Dekker genoot van dat inleidend
slagwoord van zijn soort, tien jaar geleden het eerst gedurfd als op zijn tiende de eerste cigaret.
„ik kan U vertelle meneer..... Zij is misschien nog
beter als een politiehond. Ze is trouwens van een goeie kennis van me. En die is wèl bij de politie werkzaam geweest, ziet U____”
„Nou dan is het toch een politiehond”.
„Officieel mag ik der niet zoo noeme....”
„Dan is ’t geen wonder dat jouw beessie bang voor ’m is,” zei de roodharige socialistische jodenjongen tot Bonte.