gezindheid bezagen Dina de Rooij en Leida het alles. Een stand van suikerwerken had het humoristisch succes getrokken. Honderden pralende flacons peerdrups voor de snoepwinkels. De vrouwen giechelden er onbedaarlijk om den portier. Een levensgroote pop, in liftjongens-livrei. Betuigde zijn eerbied voor de dames. Gehandschoende hand nam de pet van het hoofd. Liet ze weer zakken. Lichtte ze weer. Mechanisch lachend groetend als een Golem. Prikkelde de onbewuste gevoelens der vrouwen, van wraakzucht en onbevredigdheid. Twintig minuten bleven er de vrouwen staan. Steeds meer. Geboeid. Giechelend. Gillend. Tot blind sadisme getroffen. Leida onderging het ook. Schoot in een lach. Keek rond als alle anderen. Begreep niet. Genoot. Dina de Rooij, in haar onschuld, hoofdschudde: „Ze maken der wat van”. Zij snoepten overal gratis: bonbons, versche caramels, pralines, warme koekjes. Kopjes thee, ingelegde vruchten. Die climax van buitenkansjes had ten slotte de kinderlijkheid uitbundig gewekt van de beide onverwende vriendinnen. Dina de Rooij was een oogenblik haar beklemming te boven. Plotseling rukte zij aan Leida’s arm: alles bedorven. Aan een limonade-stand stond de heer: Dekker als chef, in gesprek met Van Buren. Geen van beide mannen dacht aan groeten, hoewel Dekker bij Dina binnen was geweest. Eenige keeren, door den jongen de Rooij vertrouwd.
„Ajesses. Nou ga ’k weg”.