op ’m”. Moederschap schokte in haar. De oogen vochtig.
„O meid, aj zoo begint, ’t Is jouw zaak. Maar hoe ken je dan____”
Dina de Rooij, toen Marie heen was, viel in een stoel. Benauwenis van onveiligheid. Een diepe kwelling, dat geld. Een straf. Een verlangen kwam op, om bevrijd te zijn. In veilige armoe, als de anderen. En dat kon niet, nu. Het had haar vast. Het had zich om haar geslingerd. Ónmogelijk, om het niet te hebben. Dat geld.