weid. Bleven onwillig. Minachtend. Wim Draaier wroette in zijn drift. Stond recht en lang. Hoog in zijn schouders. Een blazend dier. Groef zijn woede op: Het gaf niets! Elk woord te veel voor die modderaars.... Logen maar wat raak, om hun eigen klasse te bevuilen! „De dictatuur!” schreeuwde hij, „voor jullie, godver! Sla zullen we van jullie maken!”
Sieuwert en Van Buren, onder den druk van het heengaan der beide andere mannen, vertrokken. Van Buren vroeg nog:
„Je hadt de juffrouw nog wille spreke, niet?”
Sieuwert aarzelend: „Ja. Nou ja. Dat komt nog wel ’s”. Met zijn lange jas en zijn hoed op, vóór haar. Zijn blik sloeg neer en weg. Vrees-gedachten bij Dina. Zouden terugkomen, nu ze wisten. Sieu-wert’s ontwijking ontnam haar het evenwicht. Aarzelend de gulden voor de bonnetjes. En de jonges verder laten gaan. Zonder iets. Ze haast terug willen roepen: ik koop er driehonderd! En voor jullie een vestzak vol guldens!
Maar niet meer enkel om hen, nu. Nu om bescherming tegen die anderen. Op de trap Van Buren woedend tegen Sieuwert. Dat hij de Bolsjewieken de buit alleen liet. Verkeerd had gesproken. Dina sloot achter hen. Vond Marie nog. Dorst van geen geld te reppen.
„Je denkt veels te veel over die jonge. As je toch zoover bent met een ander”.
,,’k Vin ’m toch zoo’n échte, ’k Ben eigenlijk dol