aangegrepen of zij verdeeld werd. Bijna tegen haar aan, in het kleine kamertje aan de straat, stonden de manlui om haar loterij te vechten.
Van Buren viel brutaal aan, vol haat. Flesschen-trekkers-bons moesten verbrand. Kwamen hier op de centen af om er gauw van te halen, voor een lui leven. Gauw derop af.
Wim Draaier viel hard uit: wat zij hier dan kwamen doen? Met een of andere smoes. Om een beetje méér geld dan zij.
Het werd een gevecht over de werkloozenkampen. „Kapitalen!” bitste van Buren, „verdienden de luilakken. In Castricum werden de heeren ’s avonds en ’s morgens met auto’s gehaald en gebracht. Staakten nog, om bontjassen te kunnen overhouden voor de duurste bioscoop-rangen.” Sieuwert bevestigde: „Och man, een groote sigaar en een heele groote borrel”.
Zij vielen uit: „Je liegt het, vuile arbeiders-bekladder!” Sieuwert werd bleek. Haalde het weer op. Had altijd gezegd: ze mochten hèm sturen. In plaats van jaren lang zich te vervelen. Lieten ze hem geld geven, waar het was, dan zou hij toonen. Liet hier, de juffrouw, hem geld geven voor Prins zijn zaak. Dan zouden ze hem zien. Dat zou tenminste een daad wezen.
Dina mompelde bleek: „Zooveel heb ik niet”.
Van Buren, daarop, woedend tegen Sieuwert’s arm. Dat was zijn bedoeling niet: Sieuwert enkel voor zichzelf te laten opkomen. Maar Sieuwert,