„Ja toe maar, klaag maar! wij wete wel waar de cente zitte.”
Sieuwert zweeg gespannen van dat hij boven was.
„Al die kleine bezittertjes samen. Steunbonnetjes?” Van Buren werd bleek. Zijn neusvleugels trokken. „Be-jullie daarvoor hier? om jullie zakke vol te spekke met die vuiligheid? Daar mot U nog noo-dig voor geve!”
„Waarom zou ik niet____”
Marie Minke glimlachte laatdunkend.
Behalve Dina de Rooij van terzij, keek niemand naar Sieuwert.
„Omdat het tege Uw eige belang is, mensch!” riep van Buren. „Tege Uw eige belang! Die lui nog aan de macht helpe, dan bent U niet meer beschermd! Ze neme U toch Uw kapitaaltje af? Begrijp je dat nou niet eens?”
Dina de Rooij verschoot. Keek naar Sieuwert.
Die stond valsch zwijgend. De Aanbrenger.
„Me kapitaaltje?” Ze had bijna geen geluid. Greep naar steun bij Woudenberg en Draaier.
„Ja ’t is goed”. Van Buren riep het zuur lachend. „Hou U maar van de domme. Maar het is je gegund, moeder”. Hij klopte haar op den schouder. „As je ’t maar niet verkeerd besteedt zie? Want ik moet eerlijk zegge, dan zou ik ’t jammer vinde dat U het hebt. Ja dan zou ik het een schande vinde”. Zijn gezicht trok scheef. Hij loensde naar de werkelooze jongens. En naar de steunbonnetjes.
Dina de Rooij kon niet opzien. Zij voelde zich