derscheiden. Vertelt het met oogen als in de biecht van een misdaad: veroordeel me niet. Neem het me niet af. Lever me niet over. En zij heeft nog dadelijk spijt. Waarom? Zij weet het: gestraft moet zij ervoor. De wereld weet het nu. Zal het haar afnemen. En meer nog. Ja, wat. En zij moest het de wereld overgeven. Kon het zoo verzwegen niet dragen, zij alleen.
„Dan zal ’k maar ’s een kopje koffie voor jullie maken hè? En een boterham?”
De jongens lachen, zitten gemakkelijk. Dina de Rooy ziet hun vuile armoe. Gaten in hun kleeren. Hun jonge huidskleur vaal-grauw en kil: gemis aan sappigheid. Zij ontroert. Aan den muur hangt het portret van haar jongen, hun maat. Zij zou hen om den hals willen vallen. Hun de zakken volstoppen met rijksdaalders. Duizend bedenkingen weerhouden haar. Gierigheid dringt zich aan haar op, als beheersching. Ingetoomde vreugde speelt over hun brood en koffie; listig bedrog, voor hen een feest. Zij weet nog, zelf bedrogen te zitten. Voelt zich bij de grijnzende bezitsters ingelijfd. Bevuild van schuldigheid tegenover het eigenste.
„Ja, die bonnetjes”.
Zij lacht scheef naar Marie Minke. Weet óók van niks. Niemand weet. Iedereen wordt voor den gek gehouden. De heele wereld. En zijzelf.
„Ja, ik had ze ook al bij me hoor”. Marie bloost erbij.