wegsterven. Als met een verwijt in hun blikken. En daar, op haar zestigste, die loterij. Na alle vergeef sche hopen. Na alles van zich te hebben zien wegslaan. Eén jongen nog, in Amerika. En de laatste hier door de kazerne ingeslikt, en in den grond gespuwd. Dat dwaze. Dat binnenploffende. Een ge-luksboodschap. Een smart, omdat het te laat komt. Uit het buitenland, het ongekende. Van een stie-kum lot: opgespaarde dubbeltjes. Zestigduizend gulden. Nu alle leed al geleden was: verlegen zat zij ermee. Zelfverwijt: dat je het niet eerder hebt binnengehaald dan. Voor de jouwen. Als je ’t dan toch kunt! Onmacht tot zuchtens toe. In stilte voor je heenstaren. Dat je mannen en kinderen niet terug kunt halen. Ze vergoeden wat je ze dan te kort liet komen. Spijt. Het geld aan stukken scheuren van spijt. En alles. En jezelf. Is het leven dan zoo boosaardig? Is het een geniepige grap: hier heb je het dan, wat je altijd hebt afgesmeekt? excuseer, het is een beetje laat geworden”. Dagen lang suffen, alleen met dat smartelijke, wild makende vraagstuk. Herinneren. Aan de tranen toe. Eruit loopen. Tot niemand iets kunnen zeggen; zij en de wereld een stomme en een doove. Weer zitten. En niet begrijpen: waarom zijn zij er niet bij, de dooden die zij niet genoeg te eten gaf, die hongerig van haar weggingen? En langzaam, als voorheen: het slikken en verwerken van het leed. En die innerlijke wil: een mensch moet leven. Toen ze voor het eerst alleen gelaten stond: geen andere kansen dan een