„Ze zit er dik bij”, zegt ie. „Een potstertje. Een beste erfenis of zooiets”.
„Kan ’t niet geloove hoor. Evegoed een reuze-mensie. Laat ze ze dan maar hebbe. Maar wantrouw die gooser anders in alles wat-ie smoest hoor. Laat je daar niet onbetuigd in”.
„We motte der geld vrage voor de Beweging”.
„Och nee____” zei Piet Woudenberg, „heb toch
geen haast”.
Een blonde en een donkere jonge. Eén met een pet op, de donkere. De geelblonde met zijn kuif staande op zijn barsche hoofd, met vriendelijke oogen. Dina de Rooij aarzelde wat minder met opentrekken, omdat zij niet alleen was. Marietje Minke zat bij haar.
Een kleinburgertjes bovenhuisje in een dwarsstraat bij den Amstel. Zij voelde er zich schuldig verzorgd, met die veiligheid van dat geld. Al toonde zij die niet. Al werden de gemakken voor haar ouderdom schuchter en zeldzaam binnengehaald. Drie van armoe en dood geteisterde huwelijken. Hadden haar wonderlijk gaaf gelaten. Nauwelijks grijs. Bijna rimpelloos. Tot drie maal toe een man verloren. Zes kinderen moeten overleven. Vanwaar die kracht die haar monter hield? Klein, dun, donkergrijs vrouwtje. Gitzwart tot haar vijfenvijftigste. Haar leven lang arm, tot in het broodelooze. Geslagen door het leed om kinderen die kommerlijk