„Ja, ik krijg ook wel ’s trek. ’t Is maar zoo bedonderd: daar be-je der niet mee. Al was je heele-maal zoo vèr, daar heb je nog geen orde mee.”
„Ik heb bloed aan jouw orde. Wat orde. Vijftigduizend zulke lollige jonges zooas ik hier loop, en voordat het avend is, hebben de burgemeester en de hoofdcommissaris allebei schoon ondergoed noodig”. Hij liep er recht bij naast Piet voort, scherp van plooi om vroeg-ouden mond en oogen, als messen. Voor de hoeders van den dag-regel-maat onvatbaar. Vreeswekkend voor wie zich schuldig mocht voelen.
Daarop is de vergadering stilling en troost. Aansluiting op den tegenstand. Prikkeling van hun sjoege. Warmte in de speelschheid van een grap, op naakte echte basis van sombere werkelijkheidskennis. Daarop is de demonstratie een on-ontkoombare poging. Den ban te beuken, die zelfs de eischen niet gesteld wil zien. Stormproef op de groote gok van de algeheele overwinning. En op de krankzinnig begeerde verovering van. de kleine materieele winst: een gulden meer steun in de week. Sluimerende onlust al tegen het inkomen van de parlementaire functionarissen, de allernaasten. Haat aan de oude partij die de stakingen in de keeten wil voorkomen. Geschillen wil bijleggen, uit vrees voor de reactionaire regeerings-elementen. Hun toorn overdrijving noemt, hun waagstukken kleineert, hun geringere getal-kracht hoont. Hun nederlagen, op een enkel exces na, met bedekte tevredenheid vermeldt,