Lam, een oude verkommerde diamantbewerker; hij komt eiken dag, zonder altijd te drinken: Prins neemt het voor lief; zij brengen leven in de zaak. Van Buren, bruin, scherp, vinnig, lorgnet met zwart montuur, neemt dadelijk Sieuwert in de veiling. Prins, achter het buffet voor een eierenleverancier, groet niet. Leida doet het met een vraagje; aan de familie-tafel tegen het raam naar het opkamertje. Sieuwert blijft ruggelings aan den wand tegenover het buffet, hoed en overjas aan. Schuw-vragende blik in de grijs-groene oogen; willoos verlegen glimlach om de kinderachtig-ronde kin. Zijn donkere kopje is ovaal.
„Ha, de rentenier! de lieveling van de socialistische communistische staatl”
„Ja, de lieveling.” Hij blijft lachen. „Ik heb vandaag de zak gekregen.”
„Hebt toch zeker alweer minstens een duizendje binnen, niet? Van ons bloedgeld? ’k Wou ze ze mij ook eens toestopten. Kon ik me romans ’s laten uitgeven en me stukken ’s laten spelen.” Hij ratelt, spreekt slordig; zijn sarcasme sleept dreinerig van zuren haat. „Voor ons doen ze niks, de hee-ren sociaaldemocraten en communisten; ons laten ze krepeeren bij ons levenswerk.” Als hij aan de plechtige termen komt, trekt de gewezen sigarenmaker een scheef mondje. Wiegt het magere scherpe kopje op zijn dunnen nek. Dubbelslachtigheid van hoon en begeerige navolging jegens de burgerlijke beschaving.