schap, het zwartgekafte boekje dat hij maar open voor zich op het donkerroode tafelkleed legt, is nog altijd een vreemde zee van Hebreeuwsche klanklooze letters voor hem; hij spant er zijn armen boven tegen zijn hoofd. Hij houdt nu voor Eve-line bijna zijn adem in, en het is of ook zij, daar op de canapé, jegens hem hetzelfde doet. En al zijn bewogenheid van vandaag, zijn stille verliefdheids-verrukking, zijn trotsche vreugde om de eerste plaats van de klas, zijn ontsteltenis en bittere spijtigheid om de daad met den sleutel, dat alles ligt nu koest in hem bij den eerbiedigen angst om het groote menschenver-driet van een jonge vrouw, dat hij meent aan te voelen in het roerlooze liggen van Evelien.
Meyer komt, kaarsrecht, maar niet als zoo vaak, jeugdig huppelend, van de gang en het achterschoollokaal waar zijn boter-handel verspreid staat, de trap op. Zijn goed verzorgde, grijzende gezicht ziet bleek tot in zijn ooren vandaag, en hij kucht met bitter neergetrokken mondhoek tegen zijn bedrongenheid, terwijl hij het aangenomen briefje met de zooveelste treiterige boodschap in den zak van zijn lange huisjas frommelt.
Hij houdt nog een stevig laagje veiligheidsgevoel over door het geld dat hij overgelegd heeft; dat behoedt hem tegen invretende somberheid om den slechten toestand van het oogen-blik. Totnogtoe is het den jongen van den kleinen beschaafden koopman tamelijk wel meegeloopen: zijn basisje geestelijke verzorgdheid heeft hem in zijn wereldje nog een zekeren welstand gewaarborgd, waarbuiten hy trouwens niet wenschte te leven. Makjes heeft hij geleefd, met bevredigingen van kleine eerzuchtjes en heuvelingetjes van pleizier, al is de stijging boven velen uit, niet gekomen, die hij zich als studeerende knaap in stilte heeft toegedacht. Alleen die dood van zijn vrouw, dat was een rare ontzetting van zijn orde. Dat was een gemeene roof, waarbij hij het toekijken had. Meyer, noch iets van het zijne had ooit die angstige verrukking om het levensbezit die het gevolg is van de kennis der open trefbaar-heid van allen persoonlijken vrede. Hij kent, op een ontwijkenden afstand en in een vagen angstigen eerbied dien hij zich niet wil verklaren, de diepere gevoeligheid bij anderen en het stouter aangrijpen der werkelijkheden in het leven van eiken dag. Maar dood en tegenslag komen als onverwachte scheur-wonden aan zijn lot, komen als de vernietiging van een zorgzaam bewaakt veiligheidsgenot, waarin het wrange geluid van een algemeen schuldgevoel dat alles doorwoelde, altijd en overal als een weggehouden maan-stem heeft geklonken.
55