Toen zijn vrouw stierf merkte hij dat hij het verband met haar en de kinderen onkwetsbaar had gevonden; een levend element werd er uit weggesneden en niet teruggegeven; het was of hij een arm had verloren. Tot Jankef sprak hij dan ook eens van zijn schoonzuster als van een houten arm. „Ja, een surrogaat heet dat,” zei Jankef, „en zoo is het meneer; aan alles wat tweede of andere heet, daar is een serogaas (luchtje) an.” Deze materieele slagen hebben hem nooit mogelijk geschenen; afbrokkeling van zijn hechte veiligheid boven het allernoodigste, en dan nog onwil van zijn beide dochters om het familieleven naar zijn voorstelling uit te bouwen.
„Wat nou weer,” vraagt Branca terwijl zij hem van hoofd tot voeten opneemt.
„Niks,” zegt Mever; en zij draait zich weer om, om heen te gaan. „Moet Leefmans les hebben?”
„Ja, we zullen zien. Ja, mag niet overgeslagen,” zegt hij kribbig. „E-Mautje, Eli, je moet maar even wachten. De les is zeer noodzakelijk.” Alles prikkelbaarheid tegen de zijnen, en Branca maakt zich uit de voeten. Eli spiedt tusschen zijn vingers door af en toe naar Evelien; zij kijkt nu haar vader zwijgend aan, en wendt zich weer af, met een stillen blik vol onzekerheid maar vol verzet, als naar een hartstochtelijk minnaar, wiens wensch zij heeft moeten afwijzen. Eli, achter zijn handen boven zijn „Sjoelgan Ouryg” weggeborgen, voelt de spanning nu in de kamer staan; hij weet dat hij elk oogenblik kan woorden weggestuurd, maar hij mag niet aanbieden heen te gaan, en hij vindt de stemming boeiend, hoewel er vrees is in de gretigheid waarmee hij ze tot zich neemt. Want hij weet dat hij in de bezigheid van hun zwakheid staat, en dat hij, om zijn huis, niet waardig wordt geacht die te zien. Zoo, als op den drempel met de deur in de hand, woont hij de stille tw'ist bij die niet kan worden uitgesteld, al kijkt Rabbi Meyer, en alleen Rabbi Meyer, want Evelien is er te vervuld voor, steeds naar den jongen op, om dan steeds weer verder te gaan. Meyer staat naar het raam gekeerd dat uitziet op het schoolplaatsje beneden; een zachte klokketik voert, alsof het een leven-voortbrengenden arbeid was, zijn kleinen fijnen veerenden wdegeldans uit op den stiltebodem der kamer. De welstand van die kamer blijft Meyers geschoktheid dragen. Hij staat met zijn rug naar goed bekleeden vloer, naar gave meubelen en voegzaam behangen waanden gekeerd, en die volheid steunt hem en behaagt hem nog; de direct stoffelijke bedreigingen die hem kwellend prikkelen, worden er nog in opge-
56