vloekt vaak in zichzelf: potverdomme, altijd weer potverdom-me, in een aanloop. En stelt weer uit.
Na een gesprek over de gescheurde jas, die Eli tegen zijn beste verwisselen moet omdat de vrouw ze nu niet wil herstellen: „Ik vraag het niet,” zegt Eli, „en zij doet het niet,” vraagt Jankef opeens nog met een nieuwen aanloop:
„Waarom heb je die visch niet gegeten? Vreet ze op, Eli. Het is nog tijd zat.”
Eli ziet een tel langs hem heen. Uit zijn dichte keel, terwijl hij zijn hoofd schudt, fluistert het heesch:
„Kan niet.”
Hij schiet snel de deur uit.
Hij is al bij school als hij, in zijn broekzak, den zwaren sleutel voelt: onder al die beroeringen, waaraan hij met ergernis en spijt terug moet denken, vergeten weer weg te hangen. Dat gekke gevoel heeft hjj al meer gehad: zoo’n ding heelemaal van het leven thuis hier op school; hij houdt er niet van. Alles wat hij hierheen draagt, is zoo zorgzaam op de school-omge-ving berekend.
Maar het is veel te laat om nog terug te gaan. Als ze er thuis om verlegen zijn: hun eigen schuld.
17
2