O ome David.een van Jankef’s broers, heeft zoo weinig te verliezen, dat hij op het denkbeeld is gekomen om Jankef, met wien hij om de twee maanden overhoop ligt, een teedere gawroese, een handelsvennootschap aan te bieden. Hij slacht af en toe in loondienst bij zijn broers Herman en Ozer, maar het is een sof van een stille tijd, want opeens lusten de Londenaars hun in kratten verzonden nuchteren kalveren niet, of de ontvangers sturen, zooals Ozer schertst, er hun een gepatenteerde krats voor terug, en zij missen de macht van de groote exporteurs van Hoek van Holland om hun afnemers te dwingen een behoorlijk gemiddelde te betalen van wat hun het Ochtendblad als prijsnotee-ring in de oogen plaagt. David heeft alle bronnen van goedgezindheid die maar een gulden konden omhoogpersen, rondom al leeggeschwindeld. Hij heeft al, „van de armen”, en men is zelfs al, in alle stilte die mogelijk is (en dat is een soort gefluister als van een manlijken bries die vrijwel alle muren weet te doordringen) voor hem rond geweest om bij kwartjes en dubbeltjes een paar tientjes voor hem bijeen te goochelen: overigens een kostbare onderneming voor het troetelkind van die sociale-liefde-uitbarsting. Want hij kan er op rekenen dat een groot deel van de gevers nu de eerstvolgende jaren al wat zijn gezin aan levensdragelijkheid zal toonen, naar de naaktheid van deze dagen schatten zal; dat zij, waar zij met twee of drie in Godsnaam vereenigd zijn, in elke gepoetste schoen, in elk schoon plekje van een boordje en in elk strikje van een van de meisjes, een ondankbare ontkenning van hun mildheid zullen vaststellen, louter om iets te beleven. De korte, zwijgzame reus, met zijn zware gedrongen lijf, zijn stierennek en zijn achterlijken leeuwenkop, gooit zich dag aan dag vijfentwintig maal de straatjes van het stadje door en een eind de buitenwegen op; valt bij de broers neer waar hij als vanzelfsprekend van een van de „meisjes” een kop koffie krijgt voorgezet en van mesjoggene Ozer of van den stillen Herman de boodschap dat er niks te verdienen is. Laat een dozijn keeren per dag de opkomende gedachte weer los om op Jankef’s terrein te gaan grasduinen, met aan de welgestelde huizen naar gebruikte meubelen of afgedragen kleeren te vragen. Tippelt de rivierbrug over naar de boerengehuchten waar zijn grootste jongens al tusschen de beenen van vijftig concurren-
18