wegwirrelende lantarenlichten; daar drongen avondnevelen saam tot wolking diepviolet om de werende huizenlijven. Boomen, langs maanlichte daken omhoog, borduurden aan ’t neerzwenkend blauw fijndonkere kruinenfiguren, die leefden in eigen verscherping van licht, broostintelende aureooltjes van grijsbrandenden nevel. Het was zacht geworden in de lucht, na twee dagen regen, morgen werd ’t misschien een voorjaarsche Zondag. Morgenmiddag, na goed werken, zou-ie dan wandelen gaan. Och, heerlijk vrij blijven maar, staan in je eigen on verbrokkelde kracht — zoo weer de prachtige zomer ingaan. Morgenochtend dan z’n artikel over Ellen Key schrijven — ja — daar verlangde-ie naar, dan met de voldoening van ’t werken, eruit, ’t voorjaar in.
Fluitend ging-ie de trap op, groette Annie, die aan de gedekte tafel in de gezamenlijke woonkamer van hun drieën een brochure zat te lezen. De gordijnen had ze neergelaten, ’t licht opgestoken boven de tafel, dat ’t streepglan-zinkjes rondde in de binnenkringen der borden en veegjes langs lepels en vorken.
De kamer, donkergroen behangen, met enkele etsen in lijsten en portretten van ouders en kennissen, zwartmar-meren schoorsteen met spiegel tusschen plantenpotten, waarvoor, pas aangelegd tegen den killenden avond, een nikkelgekopte kachel zacht bromde — stond tot de helft der wanden in kalmschijnend licht, bovenrand zélf in schaduw en ’t witte plafond met vlekken silhouet van de don-kerroode kap; gordijnen van lancaster grauwperkamentig hingen tegen de twee straatdonkervangende ramen.
„Hoe kom je zoo laat ?M vroeg Annie, „zoo laat van ’t kantoor?”
Hij had z’n goed naar z’n kamer gebracht en was aan