gedreven houden. Maar m'n god, w&t was dat nou, dat z’n waarnemingsvermogen zoo verscherpt naar haar óp deed leven, wat was dat nou, dat hij, die zoo dikwijls ’n ander raden kon, denken móest over een fictief verliefd worden, in zich zelve uitrafelen moést een . . . een jongens grinnikmop, ’n sociteitsnieuwtje, zóó diep en zeurig, dat-ie ’r zich niet meer van los kon maken, dat ’m de zwakheid besloop, dat beetje luchtige vreugde te laten doorzingen en niet langer te redeneeren. Er begon nu iets in hem rond te juichen, zachte, puurblije dingen gingen in hem open, witbloeiende mildheden door z’n starre den-kensmacht, als madeliefjes die eindelijk, lievend opgaan langs na-winterschen heidegrond. O, wat mallicht voelde ie zich in z’n hoofd, zoo moest iemand zijn die dronken gaat worden . . . had ’t dan zoover toch met ’m moeten komen ? Kom, drommels, hij moest zich nu toch even bezinnen en ernstig doen en dat leege van z’n gedachten doen ophouden; ’t werd tijd, dat ie ’r eens over denken ging, hoe z’n avond te verdeden, voordat ie voor den heden dag z’n ernst zou verliezen door dat kuurtje. En met ’n even, hoewel zwakker dan anders, moeite doen om z’n gedachtengang te ordenen, hervond ie de kracht, aan z’n studie te denken, en de zekerheid rechtte zich in hem: als-ie straks weer voor zijn tafel zou zitten, was alles vergeten, zou-ie weer sterk zijn, en glimlachen om dat bokkesprongetje ... en ’t wel weten te verklaren ook; zonder strijd kan immers de sterkste niet zijn, de kracht, de mooie kracht ligt in 't overwinnen. Hij was bij huis gekomen en zag bij ’t deur openen nog even de straat in; avond was aangezoemd, diep donkerblauw, met sterren aan wolklooze lucht. Tot den einder, den stakkeren huizenrug,